Een eerste wijziging werd aangebracht in artikel 16 van de voorlopige hechteniswet wat betreft de voorwaarden voor een bevel tot aanhouding. Het collusiegevaar (“het risico dat de verdachte zich zou verstaan met derden”) kan de handhaving van de voorlopige hechtenis niet langer motiveren vanaf de tweede maandelijkse controle. De onderliggende motivering hiervoor is de nieuwe realiteit aan communicatiemogelijkheden, waardoor het contact vanuit de gevangenis met de buitenwereld sowieso gemakkelijker wordt. De motivatie kan echter wel altijd gebruikt worden voor strafbare feiten gepleegd in het kader van een vereniging of een criminele organisatie, evenals voor bepaalde strafbare feiten in het kader van mensenhandel, mensensmokkel en verdovende middelen.
Een tweede wijziging betreft de invoering van een derde maandelijkse controle door de raadkamer in artikel 22 van de voorlopige hechteniswet. Tijdens de eerste drie maanden van de voorlopige hechtenis gebeuren er immers nog veel vrijstellingen. Hierdoor kan een extra maandelijkse controle de duur van de voorlopige hechtenis beter onder controle houden. Logischerwijs werden het hoger beroep en het cassatieberoep overeenkomstig gewijzigd. Ook de termijn voor de raadkamer om te beslissen na een verwerping van het cassatieberoep werd opgetrokken. Vroeger bestond immers het risico dat de verdachte het middel zou aanwenden louter om snellere controles te kunnen genieten.
Tot slot werd ook een totaal nieuwe grond voor onmiddellijke invrijheidsstelling ingevoerd in artikel 33 van de voorlopige hechteniswet. Voortaan wordt de veroordeelde bij uitspraak ook in vrijheid gesteld bij een veroordeling tot een hoofdgevangenisstraf zonder uitstel van minder dan drie jaar of, in geval van zedenmisdrijven of terroristische misdrijven, van minder dan één jaar. Die wetswijziging kadert eveneens in de poging om de duur van de voorlopige hechtenis te verminderen. Op die manier zouden minder kortgestraften kiezen voor strafeinde in plaats van voor strafuitvoeringsmodaliteiten in het kader van hun re-integratie. Bij uitzondering blijft een veroordeelde zonder hoofdverblijfplaats wel aangehouden, tenzij er volgens de rechter geen risico is dat hij zich zou onttrekken aan de straf. De in vrijheid gestelde veroordeelden moeten zich na ontvangst van een gevangenisbriefje aanbieden in de gevangenis.
Zoals blijkt uit het bovenstaande werd de voorlopige hechteniswet op belangrijke vlakken gewijzigd: het collusiegevaar werd aangescherpt, een derde maandelijkse controle werd ingevoerd, en een nieuwe categorie van veroordeelden wordt onmiddellijk in vrijheid gesteld. Bij die wijzigingen wordt het uitzonderingskarakter van de voorlopige hechtenis terecht onderstreept. Het is nu afwachten of er in de toekomst ook minder mensen in voorhechtenis zullen verblijven. Wordt vervolgd.
Geraadpleegde bronnen
- Wet van 20 juli 1990 betreffende de voorlopige hechtenis, BS 15 augustus 1990;
- Wet van 31 juli 2023 om justitie menselijker, sneller en straffer te maken IV, BS 9 augustus 2023;
- Wetsontwerp om justitie menselijker, sneller en straffer te maken IV, St. Kamer 2022-23, 3436/001;
- Wetsontwerp om justitie menselijker, sneller en straffer te maken IV (Amandementen), St. Kamer 2022-23, 3436/002.